70
De kamer was klein en de muren waren in dezelfde okergele kleur geverfd als de gangen. De weinige meubels zagen er functioneel uit. Er stond een kast, een tafel en een stoel waarop wat kleren lagen, een ziekenhuisbed en een nachtkastje met een smalle vaas waaruit een enkele rode roos oprees. Boven het bed hingen in plastic lijsten twee afbeeldingen van beschermengelen die waakten over biddende meisjes.
In een rolstoel bij het raam zat een vrouw wier leeftijd maar moeilijk te schatten was. Misschien was ze pas begin twintig, maar ze zou evengoed tussen de veertig en de vijftig kunnen zijn. Haar magere lichaam hing slap en krom tussen de twee riemen die haar in de stoel hielden. De verschrompelde handen lagen nutteloos in haar schoot en Jan moest aan gebroken potloden denken toen hij haar vingers zag. In haar hals zag hij een canule zitten, vanwaar een doorzichtige slang naar een beademingsapparaat leidde, dat aan de rug van de rolstoel was vastgemaakt. Blijkbaar had ze vanwege een volledige verlamming een tracheotomie ondergaan – een snede in de luchtpijp waardoor ze niet kon praten.
Ze deed hem denken aan de Engelse astronoom Stephen Hawking, alleen had die in tegenstelling tot de vrouw bij het raam een menselijk gezicht. Het hoofd van Tatjana Harder was daarentegen volkomen misvormd. Op een paar blonde plukken haar na was haar wanstaltige schedel kaal en overdekt met littekenweefsel dat het gevolg moest zijn van ernstige verbranding. De linkerhelft van haar gezicht zag eruit alsof ze geheel was bedekt met vleeskleurige brokken, waarover een gebarsten roodbruin patroon lag. De rechterhelft van haar gezicht was vertrokken tot een lelijke grijns en uit haar mondhoek hing een draadje speeksel tot op een handdoek die haar was omgebonden.
Tatjana keek Jan aan met het enige oog dat ze had. Het was zo blauw dat het er bijna kleurloos uitzag.
Het was dit oog waar Jan het meest van moest huiveren. Aan Tatjana’s blik was te zien dat ze zowel herkende als begreep wat ze zag.
‘Moet dat de vrouw zijn die we zoeken?’ flapte Stark eruit.
‘In elk geval is dit Tatjana Harder,’ antwoordde Jan.
‘Dan hebben mijn team en ik mooi onze tijd verdaan,’ zei Erler bars. ‘Dit zal gevolgen hebben, Stark. Reken daar maar op.’
Hij keek Jan en de hoofdcommissaris boos aan en haastte zich zonder te groeten de kamer uit. Nog voor een van beiden iets terug kon zeggen, was de aoe-leider al verdwenen in de lift.
‘Zou een van de heren misschien zo goed willen zijn mij uit te leggen wat er precies aan de hand is?’
De directrice, die zich in de lift al aan Jan had voorgesteld als Maria Ostmann, bekeek de twee mannen met een blik die tegelijkertijd verwondering en woede uitdrukte.
‘Hoe wist u dat ik u zou komen opzoeken?’ vroeg Jan op zijn beurt.
‘Dat wist ik niet. Maar na alle rozen en alle brieven die u elke week weer hebt gestuurd, hoopten we dat u Tatjana op een gegeven moment ook zou komen bezoeken.’
Jan keek nog eens naar de roos, fronste zijn voorhoofd en keek Maria Ostmann aan. ‘Welke brieven?’
‘Nou ja, de gedichten die u voor Tatjana hebt geschreven.’ De directrice deed het nachtkastje open en haalde er een pak brieven uit met een dik elastiek eromheen. ‘Tatjana heeft zich er erg op verheugd en mijn medewerksters ook. Ze hebben er bijna om gevochten om ze voor te mogen lezen. Geen wonder als je nagaat dat vrouwen tegenwoordig hooguit nog gedichten per sms krijgen. Kent u Tatjana al lang?’
Jan bladerde de brieven door en kon zijn ogen niet geloven. Hij kreeg het gevoel dat hij in een vreemde droom was beland. In een handschrift dat als twee druppels water op het zijne leek, las hij hoogdravende gedichten over de schoonheid van de wereld, de kracht van de hoop en het geluk van waarachtige liefde. Alle brieven waren ondertekend met ‘Je Jan’. Onder aan de laatste stond een postscriptum: ‘Binnenkort zullen we elkaar zien.’
‘Ongelofelijk.’ Jan beefde, terwijl hij Stark de brief liet zien. ‘Ze heeft zelfs mijn handschrift nagebootst.’
‘Zijn die brieven dan niet van u?’ vroeg Maria Ostmann, alsof ze hoopte dat Jan dat toch toe zou willen geven.
‘Nee, natuurlijk niet.’
Hij keek Tatjana aan. Haar ene oog knipperde hevig en Jan zag tranen.
‘Het spijt me erg, Tatjana,’ zei hij, en hij draaide zich om naar Stark en de directrice. ‘Ik denk dat het beter zou zijn als we ergens anders verder praatten.’
Ze liepen de gang op en Maria Ostmann deed de deur dicht. Je kon aan haar zien dat de kwestie haar in verwarring bracht.
‘Kunt u me alstublieft vertellen wat hier eigenlijk aan de hand is? Wie heeft Tatjana die brieven gestuurd als u het niet bent geweest?’
‘Ik zou daar graag een antwoord op geven,’ zei Jan.
Stark woog de stapel brieven in zijn hand. ‘Heeft mevrouw Harder de afgelopen tijd nog bezoek van een vrouw gehad?’
De directrice schudde haar hoofd. ‘Nee, ze krijgt maar heel zelden bezoek en alleen van haar verzorger. Maar we hebben meneer Gessing al een hele tijd niet meer gezien. Van een vrouw heb ik niet gehoord, maar gisteren was hier een man die ik nog nooit had gezien. Hij vroeg naar Tatjana en heeft haar even gesproken. Niet lang, tien minuten misschien, toen ging hij weer weg.’
Stark wisselde een korte blik met Jan. ‘Heette die man Felix Thanner?’
‘Hij stelde zich niet voor, maar ik denk dat hij pastoor was. Hij was in elk geval in het zwart gekleed en droeg zo’n wit boordje, u weet wel. Zoals gezegd was hij hier maar kort, maar een beetje vreemd was het wel.’
‘Vreemd?’ Jan trok zijn wenkbrauwen op. ‘Hoezo?’
‘Nou ja, hij reageerde bijna net zoals u. Hij kwam de kamer binnen en schrok toen hij Tatjana zag.’ Ze zuchtte diep. ‘Ze was er erg door gekwetst. Achteraf was ze helemaal in de war. Daarom was ik ook zo blij voor Tatjana toen ik hoorde dat u op bezoek kwam, dokter Forstner. Nog geen dag nadat ze vanwege de pastoor zo in de war was. Ik dacht, wat fantastisch, dat bezoekje zal haar goed doen. Ze is dol op uw gedichten… zelfs al zijn ze niet van u.’
Jan ontweek haar blik en Stark vroeg: ‘U hebt niet toevallig gehoord wat Thanner met haar heeft besproken?’
‘Nee. Het zag er volgens mij uit alsof hij kwam bidden. En toen ging hij weer weg.’
‘Heeft hij nog met iemand van het personeel gepraat?’
‘Ik geloof het niet, nee.’
Stark krabde zich radeloos op zijn hoofd en keek Jan aan. ‘Nu begrijp ik er helemaal niks meer van. Waarom stuurt hij ons in godsnaam naar deze vrouw? Er zit toch kop noch staart aan.’
Jan wist ook niet hoe het verder moest. Hoe was Thanner op Tatjana gekomen? Waarom had hij Jan haar naam genoemd?
‘We hebben uw hulp nodig, mevrouw Ostmann,’ zei hij. ‘Kunt u ons iets over het leven van Tatjana vertellen?’
De directrice dacht even na. ‘Nou, eerlijk gezegd niet zo heel veel. Ze heeft een ernstig ongeluk gehad toen ze een klein meisje was, en dat heeft ze bijna niet overleefd. Later is ze hier in de Pfauenhof gekomen. Maar toen was ik hier nog niet.’
‘Wat was dat voor ongeluk?’ wilde Stark weten.
Maria Ostmann haalde met spijt haar schouders op. ‘Helaas, dat weet ik niet precies. Het is ook al heel lang geleden en voor de dagelijkse gang van zaken doet het er eigenlijk niet toe. Ik meen me te herinneren dat het bij een brand gebeurde. Maar dat kunt u beter aan haar verzorger vragen. Zijn vrouw en hij kennen Tatjana al van toen ze een klein meisje was. Dat heeft hij me zelf een keer verteld. Als u een momentje hebt, geef ik u zijn adres.’
Terwijl Maria Ostmann een kantoortje in ging, stak Stark nog twee pepermuntsnoepjes in zijn mond en keek Jan vragend aan.
‘Kun jij daar nou wijs uit worden? Als Thanner wist dat die vrouw zwaar gehandicapt is, waarom beweert hij dan dat zij de gek is die we zoeken? Dat arme schepsel kan nog geen vinger optillen, laat staan een moord plegen.’
Jan wiegde zijn hoofd heen en weer. ‘Misschien bedoelde hij dat die vrouw zich uitgeeft voor Tatjana Harder of denkt dat ze Tatjana is. In elk geval zou dat nader verklaren waarom ze zich Jana noemt. Ik vermoed dat hij haar echte naam niet kende en er een verband tussen die twee moet bestaan. In elk geval moeten we die verzorger spreken.’
‘Ik weet het nog niet,’ zuchtte Stark. ‘Ik heb zo langzamerhand mijn buik vol van de hele zaak. Het lijkt wel of we echt naar een spook zoeken.’
‘Als het u een troost is: die Jana is beslist geen spook,’ antwoordde Jan, en hij glimlachte zwakjes.
‘Ja, dat zal wel,’ bromde Stark. ‘Maar Tatjana Harder is ze ook niet.’
Op weg naar de lift kwamen ze weer langs Tatjana’s kamer. Er was een verpleegster bij haar. Ze had de deur open laten staan. Tatjana keek uit het raam en Jan dacht dat haar hoofd een beetje schokte. Ze huilde.
Hij moest weer aan de vrouw denken die zich Jana noemde. Wist ze eigenlijk wel hoeveel leed ze andere mensen berokkende met haar wanen? En zo ja, hoe zou ze dat vinden? Zou ze überhaupt nog enig gevoel voor andere mensen kunnen opbrengen? Een gevoel dat niet het stempel van haar eigen wanen droeg?
Thanners woorden galmden hem door het hoofd.
Ze is gevaarlijk!